Het topmodel in het programma van de firma Benz was in het vroege begin van de twintigste eeuw de 35/40. Met een motorinhoud van 3.380 cc leverde de viercilinder tussen de 35 en 40 pk bij een bescheiden toerental van 1.350 t/min. D.m.v. een lederen conuskoppeling, een vierversnellingsbak en naar keuze een ketting of een cardan, werd het vermogen op de achterwielen overgebracht. Met een maximale snelheid van zo’n 90 km/u behoorde de grote Benz in zijn tijd tot de snelste auto’s op de openbare weg. Naast een hoge topsnelheid ging het bij dergelijke automobielen eveneens om de grootst mogelijke luxe. Ook dat maakte de Benz 35/40 waar dankzij een “soepele ophanging van de wagen” zoals dat in de folder genoemd werd. Een dergelijk luxe vervoermiddel wekte in de beginjaren van de automobiel dan ook de begeerte van vorstenhuizen in geheel Europa.
Iemand die in het Duitse keizerrijk al vroeg vriendschap sloot met de automobiel was Albert Wilhelm Heinrich van Pruissen – broer van de Duitse Keizer Wilhelm II. Zijn belangstelling op technische gebied was indertijd zo groot dat hij in 1899 – op 37-jarige leeftijd – van de Technische Hogeschool in Charlottenburg een eredoctoraat verkreeg, dat hem de titel “Dr.-Ing e.H.” bezorgde. Zes jaar later baarde hij in het nog jonge autowereldje opzien met een patentaanvraag voor een met de hand bediende ruitenwisser voor motorvoertuigen. Dat patent verkreeg hij in 1908 onder nummer DRP 204.343. Met het vermogen van de welgestelde adellijke familie op de achtergrond was het voor Heinrich van Pruissen natuurlijk niet moeilijk zijn autodromen te verwezenlijken en hij behoorde dan ook tot de klantenkring van Benz.
Met een Benz 35/40 Doppelphaeton reed hij als deelnemer van 6 tot 12 juni 1906 de 1.700 kilometer van de Herkomer-Konkurrenz langeafstandsrit.